Geboren pessimist vatbaarder voor depressie
ArrayManier van informatieverwerking gerelateerd aan aanleg voor depressie
De manier waarop mensen gebeurtenissen onthouden verschilt van mens tot mens. De een onthoudt negatieve gebeurtenissen makkelijker, terwijl de ander vooral positieve herinneringen overhoudt. Het blijkt dat mensen met een negatieve instelling ook een grotere kans hebben op het ontwikkelen van een depressie. Dit effect is het sterkst bij mensen met een erfelijke aanleg voor depressie die in het verleden traumatische ervaringen hebben ervaren. Dit concludeert Janna Vrijsen op basis van haar onderzoek waarmee ze op 6 mei aan het Radboudumc promoveert.
Depressie is een veel voorkomende psychische ziekte waar één op de vijf Nederlanders mee te maken krijgt. Depressieve mensen geven negatieve informatie voorrang boven positieve informatie, ook nadat ze van een depressie zijn genezen. Andersom blijkt nu ook dat negatief ingestelde mensen een verhoogde kans hebben op het ontwikkelen van een depressie, ook al zijn ze nog nooit depressief geweest. Het is voor het eerst dat dit effect is aangetoond bij zowel gezonde proefpersonen, als patiënten en ex-patiënten. Vooral bij ex-patiënten die genetische aanleg hebben voor depressie en in het verleden traumatische ervaringen hebben gehad, is dit effect het grootst.
Genetische oorzaak
De kans op het ontwikkelen van een depressie is deels genetisch bepaald. Van meer dan honderd genen is een relatie met depressie bekend. Van deze genen is het SLC6A4-gen het best onderzocht. Dit gen is verantwoordelijk voor de aanmaak van serotoninetransporteiwitten. Deze eiwitten zorgen voor een goede signaaloverdracht in de hersenen. Een verstoring in dit systeem heeft een sterke relatie met depressie.
Brug tussen gen en stoornis
In haar onderzoek bij patiënten vond Vrijsen echter geen enkele relatie tussen de expressie van het SLC6A4-gen en depressie: “Een depressie is een complex samenspel van verschillende genetische en omgevingsfactoren. Het is niet terug te brengen naar een enkel gen. Wij hebben daarom gekeken naar zogenaamde endofenotypen. Dit zijn genetisch bepaalde hersenprocessen en gedragspatronen die de brug vormen tussen enkelvoudige genetische mutaties en een stoornis. In dit onderzoek hebben we specifiek naar geheugenbias gekeken. Dat is de aangeboren neiging om positieve dan wel negatieve informatie beter te onthouden.”
Aanleg en ervaring
Voor haar onderzoek onderwierp Vrijsen ongeveer 800 proefpersonen aan een geheugentest. Ongeveer de helft van de groep bestond uit mensen die gemiddeld vier depressies hebben doorgemaakt tijdens hun leven. De rest van de groep bestond uit gezonde vrijwilligers. De deelnemers aan het onderzoek moesten reageren op emotionele woorden en plaatjes. De uitkomsten hiervan werden naast de levensgeschiedenissen en de genetische profielen van de deelnemers gelegd. Uit de analyse van deze gegevens bleek dat een negatief geheugen sterker is bij mensen met genetische aanleg voor depressie en die ingrijpende ervaringen hebben meegemaakt in hun jeugd. De bevindingen passen bij het al heersende beeld dat de combinatie van aanleg en jeugdervaringen mensen kwetsbaar kunnen maken voor een depressie.
Naar een persoonlijke behandeling
Het bepalen van de mate waarop een ex-patiënt informatie verwerkt, maakt het mogelijk om gerichter uitspraken te doen of iemand risico loopt op een terugval. Maar ook voor therapie opent dit inzicht mogelijkheden. Als negatieve informatieverwerking zo’n belangrijke voorspeller is voor depressie, zou beïnvloeding hiervan de kans op depressie kunnen verlagen. Bijvoorbeeld door met een training een positieve geheugenbias te vergroten. Vrijsen: “We hebben eerst onderzocht of we gezonde proefpersonen konden trainen om informatie negatiever te verwerken. Als dat werkt, kunnen we patiënten ook trainen om informatie positiever te verwerken. We waren benieuwd of de proefpersonen na de training depressie-achtige verschijnselen ontwikkelden. Dat viel nog niet mee. We konden mensen wel negatiever laten denken, maar dit leidde niet tot depressieve gedragspatronen. We willen in ons vervolgonderzoek hier beter naar kijken.”